Podium homepage
  











  Tikoes

Het boek

In zijn tweede roman, Tikoes (1996), vervlecht Van Woerden twee verhoudingen: die met een vrouw en die met een land. Tegen het chaotische decor van zuidelijk Afrika ontvouwt zich de geschiedenis van een ogenschijnlijk frivole reisgenote, waargenomen door een verteller die tussen twee continenten staat. De jonge Tikoes doet in schoonheid niet onder voor het thuisland, maar beide ‘geliefden’ worden getekend door een gewelddadig verleden dat het dilemma van de terugkeer verscherpt.

De pers

‘Een verliefd boek.’ Hanneke Groenteman

‘Gedocumenteerde werkelijkheid die door de verbeelding van een groot schrijver is aangeraakt en herschapen.’ Elsbeth Etty


Een fragment uit Tikoes

Vallen, daar lijkt het op. Tijdens een lange nacht vliegen we naar het zuiden, maar de reis heeft meer weg van een vrije duikeling. De sterrenhemel draait geleidelijk opzij. Sterrenbeelden gaan ondersteboven hangen; andere zijn half achter de horizon gekanteld of geheel verdwenen.
De vliegtuigroes zal langer duren dan verwacht. De nachten die volgen worden in beslag genomen door verder tuimelen, gevuld met een neerwaartse gang waaraan geen einde schijnt te komen. Het voelt als navigeren met ijsbloemen in het hoofd, kille wguren die achter het netvlies vertakken zonder dat je er greep op hebt. Buiten de patrijspoort verdubbelen de oceanen. Is dit vliegen of zeilen? In onze dromen wordt een schip van zijn anker geslagen. Het zeildoek klappert, en wij zoeken in het donker tevergeefs naar de poolster of een ander vast punt; constellaties die blijven ontbreken.
Zo worden de ochtenden gekleurd door de verwachting nog ergens aan te zullen meren of naar omlaag te moeten gaan. Het geeft jeuk in de minder vertrouwde delen van het lichaam, en een lichte tinteling in de ledematen, alsof met het verschuiven van land tegelijk onverklaarbaar veel tijd is overgeslagen.

Ze ontwaakte schielijk, zoals ze meestal deed. Haar arm strekte over mij heen en trok het gordijn op een kier; het licht deed de slaapkamer blozen. We voelden een driehoekje tocht uit de tuin; het bracht geruis en geuren die thuis gingen betekenen, maar niet ogenblikkelijk. En welk thuis precies? De tuin bleef zweven: struikgewas en doorkijkjes voorzien van gekwetter en gekwinkeleer dat de vogelgeluiden van vroeger doubleerde. Een deuntje op zijn kant gekeerd.
We hoorden vensterluiken schuiven. Een tuinman kwam langs om jaloezieën te ontgrendelen en het landhuis een voor een de ogen te openen. Hij wrong zich telkens door de begroeiing heen en deed zijn ronde met een vanzelfsprekende alledaagsheid die wij nog niet goed begrepen. Toen hij uit het zicht was verdwenen werd een tuinslang kronkelend over het gazon getrokken. Op enige afstand klonk een schelle roep, die onmiddellijk weer wegstierf, gevolgd door hondengeblaf achter de hoge bomen.
Tikoes snoof een keer aan de lucht uit de tuin, en daarna aan beide oksels. Ze trok een zuur gezicht, gleed uit bed en tripte geruisloos naar de badkamer om de wasbak vol te laten stromen.
In deze vleugel van Eikenhof liep roestwater uit de kranen, waarvoor ik had gewaarschuwd, een kleur van onder de grond. Ze poetste haar tanden en zong toen:

‘Spieglein, Spieglein an der Wand,
Wer ist die schönste im ganzen Land?’

Ondertussen bekeek ze met schuimende mond haar evenbeeld in het spiegeltje, en maakte ten slotte met getuite tong een afdruk op het glas, zodat twee tongen naar elkaar reikten. Er stond kippenvel op de huid van haar taille.

Ik volgde mijn neus door de kamers, niet echt op zoek naar de gastheer. In een aangrenzend vertrek stonden nog zijn twee piano’s. Het schemerde er; tijdens mijn afwezigheid leek het huis te zijn dichtgegroeid, het zicht op de tuin ontnomen. In het halfduister hing een voorjaarsachtige koelte die naar vroeger rook, een geur die onmiddellijk vrolijk stemde.
In de bibliotheek waren de kasten tot aan het plafond gestegen. Cliffords verzamelwoede had gelijke tred gehouden met het woekeren van gewassen rond het erf. En trok je hier of daar een leren band uit de keurige rijen op de plank, dan sloeg dezelfde ondergrondse lucht je tegemoet die het kraanwater kleurde, okerrood, brakkig en aangenaam om redenen die niet meteen waren te achterhalen. Het slib in het meertje, the dam, rook zo, wist ik, en veel langer geleden: het teer van de straten, vlak voor het onweer.
De neus keert eerder dan het oog naar huis. In de zitkamer geurde het naar koude haard. In de gangen naar slak en hond. In de hal naar wijnschimmel. Ik sloop over de krakende vloer van de salon waar Engelse meubels sluimerden – kaarsvet, stof van prenten – en betrad de keuken: onbestemd bezinksel, roerei, en mijn vriend aan het fornuis.
Hij stond daar met een ei in zijn hand. Het ei ging, als uit zichzelf, een fraaie parabool beschrijven, met de hand erachteraan.
Clifford was dikker geworden, dacht ik, volle wangen boven de baard, maar de houding was gebleven – lichtelijk geavecteerd voor wie hem niet kende, een man of letters die voor landheer speelde, niet andersom. Hij gedroeg zich als het seizoen, en het seizoen stond op zijn kop: in het noorden winterde het, aan de Kaap brak nu de lente los. Buiten werd je overvallen door bloesem, lichtzinnige overdaad. Binnenshuis heerste gedistingeerde molm. Het vatte de gastheer goed samen.
Hij keek vragend.
Gebakken? Gepocheerd?
Scrambled, graag, naast toost met ansjovispasta of Bovril erop. Dat bracht vakanties terug waarvan je dacht dat ze vergeten waren.
Bij het aanrecht zwegen twee dienstmeisjes en deden alsof. Dat wil zeggen, ze hielden de schijn van huishoudelijke drukte gaande door niets in het bijzonder met veel rituele omhaal te verzetten, dingen die na enige tijd weer zouden worden teruggeplaatst. De oudste herkende mij, en begreep dat we van ver moesten zijn gekomen. Het woord ‘vliegmachine’ deed haar tandeloos lachen.
In de eetzaal staarde het portret van Isaac Newton mij aan. Naast hem hing de wiskundige Iohannes Flamstedius, zoals het hoorde. Na twintig jaar zag ik die vochtvlek op zijn wang weer voor me, een kleine, haast beschuldigende smet.

Tikoes was na het ontbijt naar de tuin gegaan, die meer op een park leek. Ik volgde haar.
Ze zat in een luie stoel aan de rand van het terras schaamteloos prinsesserig te zijn, rekte zich uit met de armen naar boven gestrekt, geeuwde. Soms gaapte ze alsof ze een dier nabootste, een gilletje dat pardoes door een voor de mond geklapte hand werd onderbroken. Maar nooit waar anderen bij waren.
Ik raapte het schetsboek van de grond, dat uit haar schoot was gegleden. Tweemaal waterige bergkammen, gevolgd door een aantal bladzijden keurig Duits schoonschrift, regelmatig, zonder aarzeling. ‘Wie eine Chinesische Berglandschaft...’ las ik.
‘Dat is niks,’ ze griste het boek terug.
Ze had stevig ontbeten, alsof ze ballast aan boord wilde nemen, om vooral niet weer te gaan stijgen.
Wonderlijk, hoe lang het duurde voordat je het gevoel van vliegen kwijtraakte, gaf ze aan. Het was eerder een besef dan een duidelijke gedachte: hier dreef zoveel zon door de bomen, en de rozen naast haar als tollende kinderhoofdjes, vermoeid door het licht. Het idee dat we ergens waren aangeland, vertaalde zich nog steeds niet naar de benen, het hoofd. Waarom leken de bloesem en het zonlicht in de nabijheid zo zwaarbeladen, en de bergreeksen die het landgoed omringden bijna doorschijnend, alsof ze daar door een oosterse schildershand waren neergezet?
Ze krulde zich op in het tuinmeubel. Sierlijk en niettemin schuw, overwoog ik. Eigenlijk was het of ze mijn bestaan was binnengeslopen, met de vertrouwelijkheid die zwerfkatten in staat stelt op een dag door het raam te kruipen en onmiddellijk huis te maken. Ze ontwapende, en je wist niet hoe.
Dat ik in mijn eentje naar het zuiden zou gaan was nicht im Frage geweest.
‘Kijk,’ had ze gezegd, ‘...we zijn toch al tweeënhalve maand samen?’
Er was zelfs geen dreigement of pruillip aan te pas gekomen. Een hand aan mijn hals, meer niet.
Wat kon je nu helemaal van iemand weten? Na twintig jaar bestudeerde je opnieuw de vochtvlekken in een gravure, en de portretten van de geleerden keken je vertwijfeld aan, alsof je naast die kringen ook hun beeltenis was vergeten.

‘Moet je die beesten zien,’ zei Tikoes. Op zekere afstand lagen Clivords honden, twee groenendaelers en een blonde, bejaarde herder, uitgestrekt op het gazon.
‘Volgens mij kom je zulke forse poten en neuzen in Europa nooit tegen.’
De tuinman versleepte de sproeiers. Zodra ze in werking traden verhuisde de herder en plofte met een sullige, enigszins gekwetste uitdrukking naast ons neer, buiten bereik van het stuivende water.
Hadden honden een gezicht? Voor haar wel. Gisteren, bij aankomst, was er overdreven geblaft, alsof ze zichzelf ergens van moesten overtuigen. Vervolgens waren ze veerkrachtig op en neer gaan springen, louter om de ledigheid van het springen, en toen erbarmelijk gaan janken. Hondenverdriet–alsof zíj zojuist na een lange zwerftocht terugkeerden naar de vertrouwde omgeving en getroost moesten worden, vooral door haar. Na afloop zou er nog een beetje komisch worden gegrijnsd, een gelaatsuitdrukking die weinig meer voorstelde dan: ach ja, het is warm vandaag. Of heel misschien: zwaar.
‘Als hier wordt ingebroken gaan ze schuilen in de verste hoek van het huis,’ had Clifford voorspeld.
Tikoes legde het schetsboek naast mij neer. Ze kuierde over het hellende grasvlak, een soort zweven. De twee groenendaelers holden achter haar aan, uitgelaten, want ze achtervolgden alweer het snaakse hemellichaam dat speciaal voor hen naar Eikenhof was afgevaardigd door de Grote Hond van boven. Onder een hoge eik hield ze zonder waarschuwing de pas in, zodat de helden van verbazing over elkaar heen rolden en, om van het struikelen nog iets te maken, naar buitelende staarten gingen happen, en naar vacht.
Toen wandelde ze verder langs de onderste zoom van het landgoed, waar je zicht had op boomgaarden die naar de vallei en de dam golfden. Naast het vogelbad gaf een muskusroos bloembladeren af. Daarachter hingen rode kegeltjes uit een boom met waaiervormig loof, een karmozijnen smet tegen het vergezicht.
‘Het lijkt niet op Afrika,’ zei ze.
De honden doken in een door waterlelies verstikte vijver.

Tegen de avond streken we onder de bomen in gietijzeren stoelen neer. Het licht scheen vlekkerig op Cliffords handen, bleke handen. Hij droeg nog steeds een strohoed met brede rand, eenvoudigweg vergeten op zijn hoofd, hoewel de zon langzaam verdween en slierten mist uit de oceaan achter de bergen een deel van het massief wegvaagden. Ik herinnerde me dat hij weleens twee hoeden boven op elkaar droeg, zonder een duidelijk doel; narrig en voornaam tegelijk.
‘Shall we have a cocktail?’
Hij haalde zijn vingers bedachtzaam door zijn baard, kwam overeind en rende springerig, een aantal graden te ver vooroverhellend, in de richting van de villa, hand aan Xapperende hoed. Ik zag hem weer bij maanlicht door de eerbiedwaardige college in Cambridge stuiven, vleermuis in vol ornaat. Toen al frivool en jongensachtig verlegen, maar het soort verlegenheid dat een hechte band met het verleden verried. Ik was er jaloers op gebleven. Zijn gewoonte om een toevallige stilte te onderbreken met ‘hmmm’, gevolgd door nogmaals ‘hmmm’ bedoeld om de voortgang van een gesprek te ondersteunen, bevestigend noch ontkennend maar op de drempel van instemming was in het Engels de mijne geworden.
Zijn hoffelijkheid was eveneens uit een broze, ongeschonden tijd. Hij verscheen opnieuw, een dienblad voor zich uit. Aan tafel werd met een lange lepel in de karaf geroerd. Tikoes volgde de beweging, nog wat ongemakkelijk in zijn aanwezigheid.
Hij schonk het vocht in drie vlakke glazen. Gin and vermouth waar een wilde aardbei in dreef. En een geparfumeerd roosje uit de tuin.


Tikoes
(1996)
ISBN 90 5759 114 6
Paperback, 192 pagina’s
€ 11,35