Podium homepage
  











  Een mond vol glas

Het boek

Een mond vol glas, Van Woerdens derde roman, werd genomineerd voor de Generale Bank Literatuurprijs 1999, maar won net niet. Het werd verkocht aan negen landen. In de Engelse vertaling van Dan Jacobson beleefde dit werk een uitzonderlijk internationaal succes.

Op 6 september 1966 werd de Zuid-Afrikaanse premier Hendrik Verwoerd met vier wilde halen van een dolk gedood. Terwijl de in Amsterdam geboren Verwoerd als architect van de apartheid de geschiedenis inging, raakte zijn moordenaar, Demitrios Tsafendas, na zijn opsluiting levenslang in de schaduw. In 2000 overleed hij.
In Een mond vol glas reconstrueert Henk van Woerden het onvoorstelbare leven van Tsafendas en het dilemma van de gekleurde bevolking. Op zeer persoonlijke wijze doet hij verslag van het Zuid-Afrikaanse trauma, toen en nu. Het slot van deze magistrale en poëtische kroniek brengt Tsafendas en de auteur letterlijk bijeen.


De pers

‘Een intrigerende en tegelijk buitengewoon geslaagde mengeling van biografie en fictie.’ J.M. Coetzee

‘Het mooie van het boek is dat Van Woerden in een even bescheiden als overwogen stijl, fijnzinnig en terughoudend, drie biografieën dooreenvlecht.’ GB-Juryrapport

‘Dit is het werk van een uitzndelijke verbeeldingskracht.’ Sunday Telegraph


Een fragment uit Een mond vol glas

DE EMIGRANTEN

Op 11 februari 1955 wandelt een man door de straten van Hamburg, hoed in hand. Soms staat hij even stil en gebaart naar de takken van de bomen. Hij draagt geen overjas. Geheel in beslag genomen door een gesprek met zichzelf steekt hij de Langenhorner Chaussee over. Het is kort na negen uur ’s avonds, de straatweg is verlaten en zwak verlicht. Een half uur later duikt hij op voor de poort van het Algemeines Krankenhaus. Hij meldt zich bij de poliklinische vleugel. In gebrekkig Duits doet hij zijn verhaal aan de portier. Hij is opgewonden. Hij heeft zojuist twintig slaappillen geslikt. Precies twintig, zegt hij. Er rusten natte sneeuwvlokken op zijn kroesachtige krullen. Hij is zijn hoed kwijt.
De dienstdoende geneesheer heet Dr. Hans Nachtwey. Hij ziet de man aan voor een Turk, of een Assyriër. Een grote vent met een donker uiterlijk, een flinke neus en een onderkin. De jas spant over zijn buik. Hij wiegt onrustig in zijn stoel heen en weer, met de armen om zijn onderlijf geklemd. Nachtwey controleert de reflexen en de pupillen van zijn ogen. Zijn maag zal leeggepompt moeten worden.
‘Der Vater war Neger, die Mutter Griechin,’ staat er genoteerd.
Later op de avond neemt de arts nog eens de persoonlijke bijzonderheden door. De patiënt is in bezit van een pas onder de naam Demitrios Tsafandon. Hij werd geboren in Portugees Oost-Afrika, in 1918.
Tsafandon is geagiteerd. Hij jammert, klapt beide handen aan zijn oren, strekt zich achterover en slaakt onverstaanbare kreten. Tussendoor zucht hij, zonder dat het hem werkelijk oplucht. Wanneer hij weer enigszins is gekalmeerd, helt zijn lichaam langzaam voorover, alsof zijn hoofd te zwaar is geworden. Eén hand rust vergeten aan de buik, de andere steunt op de stoelleuning, duim krampachtig in de vuist geklemd.
‘Heeft u kennissen in de stad?’ informeert Dr. Nachtwey.
‘Ik heb geen problemen,’ komt er stamelend uit, ‘no difficulties.’
Tsafandon vertelt met horten en stoten. Het liefst zou hij meteen terug willen keren naar zuidelijk Afrika. Maar het is al te laat. Beseffen ze dan niet hoe ziek hij is? Hij slaat de ogen op – buitengewoon waterige, amberkleurige ogen.
‘Ik ben te zwak om me te verdedigen,’ gaat de patiënt verder. ‘Sinds 1937 ben ik zo vermoeid, immer so müde. Het vreet aan me. Ziet u dat niet? En niemand gelooft me. Vroeger had ik spieren, nu is alles slap vlees geworden. Nur schlappes Fleisch. Ich bin nur noch ein halber Mensch...’
Plotseling gaat hij krijsen. Na enige tijd wordt het krampachtig hijgen en steunen. Er woont een slang in zijn buik. Een worm of een demon die hij al jaren met zich meedraagt. Ja, hij is er herhaaldelijk voor onderzocht. Ze kunnen het dier niet vinden, want het is in zijn lichaam opgelost. In de vroege ochtend hoort hij het praten. Soms ook overdag. Het maakt steeds ruzie met zijn ingewanden.
‘Ik ben nog maar een halve mens, en het zal wel nooit meer over gaan,’ herhaalt hij.
‘Patiënt is zevenendertig jaar oud en verkeert in goede algemene conditie,’ schrijft de geneesheer. En erachteraan, bijna onleesbaar, de diagnose: ‘Mischbildartige Psychose’.

Mischbildartig. Min of meer gemengd. Dat beeld zal de komende tijd nauwelijks worden bijgesteld. Tsafandon – of Tsafendas, zoals hij zichzelf noemt – blijft op de gesloten afdeling. Navraag bij het Hamburgse Tropenkrankenhaus leert dat hij een jaar eerder, na vergelijkbare klachten, op een lintworm is onderzocht. Het onderzoek heeft uitgewezen dat de parasiet een waanbeeld is. De man rookt niet, drinkt niet en is lichamelijk kerngezond. Er worden kalmerende medicijnen voorgeschreven, een opiaat. Tsafendas slaapwandelt door de zalen van de zenuwinrichting. Hij staat op vreemde uren midden in de gang in diep gepeins verzonken en laat de inhoud van zijn darmen de vrije loop.
Na een maand wordt de kuur ineens afgebroken. Er is geen verbetering opgetreden. De patiënt weigert uit bed te komen en is korzelig. Hij eet nauwelijks. Wie hem aanspreekt krijgt telkens het verhaal van de lintworm opgedist. Tsafendas is er niet vanaf te brengen. Hij ziet harige wormpjes door zijn gezichtsveld trillen, vertelt hij een verpleegster. Kriegelige zwarte lijntjes die maar niet willen verdwijnen. Waarom wordt hij niet met rust gelaten? En die draak in zijn maag – in een ver verleden is een dier bij hem naar binnen gedrongen, houdt hij vol. Het is alsof zijn bestaan er volledig door in bezit is genomen.
‘Ik heb ooit gif gedronken, om ervan verlost te zijn,’ vertrouwt hij haar toe op een samenzweerderige toon. ‘Ik kreeg twee meter lint in mijn onderbroek, in brokken. Maar de kop is blijven zitten. Kijk, ik ben er voor behandeld.’ Hij trekt zijn pyjamahemd omhoog en wijst naar het litteken van een blindedarmoperatie.
Tien dagen later stelt men vast dat zijn toestand opnieuw is verslechterd. ‘Er hat heute in den Saal uriniert. Spricht nicht, ißt nicht,’ heet het. De week daarop moet hij een aantal keren door de oppassers in bedwang worden gehouden. Er is dan al besloten om elektrotherapie toe te passen.

Het wordt lente. Hamburg ontdooit. Met de wisseling van het seizoen is ook Tsafendas rustiger geworden. De bliksem trekt langzaam maar zeker weg uit zijn hoofd. Hij slaapt regelmatiger en hij eet ineens voor twee. Zijn trieste stemming heeft plaatsgemaakt voor een zenuwachtig soort opgewektheid. Ook het beest in zijn binnenste lijkt nu op de achtergrond geraakt. Hij kan zelfs met het personeel over zijn dwangvoorstellingen lachen. Demitrios knipoogt naar de verpleegsters. Hij heeft een innemende oogopslag, onder donkere, rupsachtige wenkbrauwen. Wanneer hij de smaak te pakken heeft, dist hij als een ware dorpsverteller zijn belevenissen op. Verhalen over de wilde vaart, over Alexandrië, Lourenço Marques, de Indische en de Atlantische oceaan. En over Kaap de Goede Hoop. ‘Cabo da Boa Esperança,’ zegt hij met ongewone, slissende nadruk, en zingt er een deuntje bij, dat zij niet verstaan maar wel charmant vinden. Ze horen hem vaker liedjes zingen. In welke taal blijft onduidelijk.
Tijdens een stil ogenblik in de namiddag staat hij bij het raam. Hij houdt zijn hoofd lichtjes naar de linkerschouder afgewend en speurt als een rijzige, ietwat deftige Afrikaanse ibis de tuin van het gesticht af. Wanneer een van de verpleegsters hem daar aantreft en aan tafel roept, houdt hij haar staande. In zijn beste Duits biedt hij haar zijn verontschuldigingen aan voor zijn ziekte. Ze wimpelt de woorden af met een aai over zijn mollige schouder.
Halverwege de maand mei mag hij naar een minder streng bewaakt deel van de kliniek verhuizen, in afwachting van zijn ontslag. Hij stelt het personeel voor dat hij alvast kleine taakjes verricht. En hij gaat naar buiten om door het park en de bosrijke omgeving te lopen. Nu de storm geluwd is, zien ze in hem een onderhoudende kerel, een zeeman voor een poos aan wal geraakt.
De ochtend van de zesde juni 1955 is het zover. Demitrios neemt hoffelijk afscheid van de verpleegsters. Hij is genezen verklaard en staat weer op straat. Aan weerszijden van de Langenhorner Chaussee zijn de kastanjebomen uitgebloeid. Hij draagt een verschoten kaneelkleurig pak. Een taxi brengt hem naar de binnenstad.
Ruim elf jaar later zal hij in het Zuid-Afrikaanse parlement te Kaapstad met vier wilde halen van een dolk premier Hendrik Verwoerd om het leven brengen.


Een mond vol glas
(1998)
ISBN 90 5759 124 3
Paperback, 220 pagina’s
€ 11,35