Podium homepage
  











  Ultramarijn

Het boek
De pers
Een fragment uit Ultramarijn 



Het boek

In een roerige havenstad aan de Middellandse Zee deelt de jonge Aysel een geheim met haar halfbroer Joakim. Wanneer hun schande aan het licht dreigt te komen, worden ze uit elkaar gerukt. Aysel verdwijnt over het water, verbannen naar het noorden van Europa. Joakim blijft achter. Zijn verlangen is onstilbaar, alleen de muziek biedt een uitweg. Dat Aysel en Joakim in de toekomst zullen worden herenigd, lijkt onvoorstelbaar: de voorzienigheid zal erop toezien dat zoiets niet gebeurt. Maar in een wending die de roman een mythische dimensie verleent, tekent zich het onvermijdelijke af.

Ultramarijn schetst het dolende bestaan van geliefden die voor het verleden op de vlucht slaan. Tegelijk toont de roman de melancholie van een land dat worstelt met het mozaïek van zijn volkeren – en de uitzonderlijke diversiteit van zijn erfenis blijft ontkennen. Een gevoelige vertelling, opgetekend in de zintuiglijke taal die het werk van Henk van Woerden kenmerkt.

[top]



De pers

‘Weergaloos boek. Zo rijk (…) zo perfect. Een roman die vraagt om herlezing. (…) Ronduit meesterlijk.’ Het Financieele Dagblad

‘Internationale allure (…) heftig van stof.’ NRC Handelsblad

‘Blijft dagen in je hoofd rondspoken. Aangenaam rondspoken.’ Spoor

‘Op zoek naar de wortels van normen en passies. Deze schrijver […] raakt het onkenbare, het mysterie.Wonderlijk, intrigerend en soms ook een beetje ongrijpbaar.’ Trouw

‘Ontroerend. Over migratie, moraal en de Middellandse Zee.’ Elsbeth Etty NRC Handelsblad

‘Hel als de kleur van de Middellandse Zee, licht en hel maar ook melancholiek.’ Jaap Goedegebuure Brabants Dagblad

‘Behalve een pijnlijk en schitterend ook een noodzakelijk boek.’ Daniëlle Serdijn Het Parool

[top]



Een fragment uit Ultramarijn

Op donderdag 11 augustus 1955 klimt Joakim met zijn plunjezak aan boord van een autobus en neemt opgelucht zijn plaats in tussen de anderen. Het is een vierkant voertuig met stoffige raampjes, afgedankt door het leger, en het zal hen naar de bergen brengen. Ook als de bus eenmaal optrekt weigert hij achterom te kijken. Hij weet dat zijn ouders er nog zullen staan, bij de kiosk op de hoek van de Karagözstraat. Vader – pet en donkere bril – zal hem de rug al hebben toegekeerd. Moeder werpt zeker nog een blik en schikt haar sjaal. Aysel, zijn halfzus, is thuisgebleven. Ze heeft geen afscheid willen nemen.
Samen op pad, veertig in uniform gestoken verkenners onderverdeeld in vier patrouilles met ieder een voorman. De autobus ruikt naar benzine en door de zon uitgebeten kunstleer, een geur die hij later precies zal kunnen oproepen. Als ze eenmaal de buitenwijken bereiken, door straten rijden die hij niet meer herkent, komt Djavid langs. Djavid is adjudant – nog geen patrouilleleider. Hij deelt reukwater uit aan ieder die zijn handen uitsteekt. Dat is op lange tochten zo de gewoonte, denkt hij; hij durft het niet te vragen. Hij ontvangt het vocht, wrijft het in zijn hals en langs zijn slapen en door zijn haar, sluik zwart haar, niet de krullen van Aysel.
Buiten Kusaliman steken ze het schiereiland over. Hij laat voor het eerst de stad achter zich, in zijn eentje op reis. Ze passeren de oliedepots langs de kust en het wit uitgeslagen skelet van een cementfabriek. Dan denderen ze over een brug en gaan langzaam omhoog naar de rand van de hoogvlakte. Tergend langzaam. Om hem heen wordt gepocht. De reis duurt minstens een dag, zeggen zij die jaarlijks meegaan. Soms twee dagen, wanneer er een brug is weggespoeld of de weg door rotsen en boomstronken wordt versperd. En ten slotte is er nog een gevaarlijke pas naar het hoogland.

Deze keer zijn er geen kapotte bruggen of door puin geblokkeerde wegen, ze rijden onbelemmerd door naar het zuiden. De vlakte neemt langzamerhand de schutkleur van de autobus aan: oker en grijsoker. Oker kan uren duren. Halverwege de middag volgt de weg een stroom die de grens met de zuidelijke provincie markeert. Ze houden stil bij een uitspanning boven de rivier.
‘Om de benen te strekken, voor de behoefte,’ zegt een patrouilleleider.
Joakim stapt niet uit, voelt geen behoefte. Hij leunt door het raam en slaat de reizigers gade. De passagiers uit een andere bus staan in de rij voor het hok dat de plee is. Een aantal mannen trekt pal langs de kant van de weg de gulp open. Hoe lang zijn die onderweg geweest? Waar komen ze vandaan? Sommigen piesen staand, terwijl anderen – een minderheid – het er in hurkzit vanaf brengen. Vanuit het houten wc’tje klinkt gekreun. Hij heeft niet eerder een man zo horen kermen, als een dier in nood.
Laat op de middag passeren ze een havenstad. Hij haalt een schriftje tevoorschijn en noteert: ‘constipatie: janken als hond met pijn’. Ze klimmen in korte tijd naar een plateau en dalen aan de andere kant af naar een baai met een dorp. De bestuurder mindert vaart en claxonneert alsof dit zijn thuis is. Uit de portieken schreeuwen vrouwen iets onverstaanbaars terug. Buiten het gehucht flitst een villa voorbij, er staan twee witte leeuwen voor de ingang. Daarna begint de pas, het kan niet lang meer duren. Het voertuig rochelt langs de helling, geluid dat tegen de bergwand kaatst. Hij telt de bochten in de weg. Wanneer hij is opgehouden met tellen komen ze zuchtend over een zadel tussen twee pieken. Ze draaien in een haarspeldbocht terug naar het noorden en beneden ligt ineens het kamp. Dat wil zeggen: daar zullen de tenten worden opgezet, op een weide met aan haar zoom een meertje. De autobus schudt een keer, reutelt, en dan slaat de motor af.
De herrie is voorbij. Djavid springt als eerste van de treeplank en blaft bevelen. Er wordt kwartier gemaakt. In looppas worden de spullen de heuvel af gesjouwd: legertenten van dik canvas, zeildoek, kisten vol tentharingen en balen touw. Veertig jongens die in de schemering onder het massief met tentstokken zeulen, met jerrycans vol petroleum, met katrollen, gamellen, ketels en gerei. De een gaat brandhout kappen, want er moet nog worden gegeten die avond. De ander slaat op afstand een spade in de grond, verplaatst rode aarde. Joakim strompelt met vrachten voorraad naar wat een veldkeuken zal worden: meelzakken, in jute genaaide aardappelen die naast de vliegenkast aan een haak worden gehangen. In zijn kielzog ontfermt Jemil Tekfur zich over een stapel grondzeil. Jemil is ook een groentje hier, amper vijftien jaar oud. Naast Djavid de enige jongen uit zijn stadswijk. Hulpeloos dik, de papzak met wie hij een maand lang tent en taken zal gaan delen.
Joakim klimt nog een keer de heuvel op. Boven gaat hij tegen een boom zitten en kijkt uit over het dal. Op de weide staan ceders en platanen en tegen de helling ligt een dennenbos. Platanen kent hij, dennen groeien thuis verwaaid tegen de heuvel achter het huis. De ceder is nieuw, zwart, stil. Hij ziet het dal vollopen met schaduw.

In de tent ’s avonds. De jongens hebben ieder een graf gegraven. Een ondiep gat dat met dennennaalden is gevuld. Joakim ligt op een met zeil afgedekt matras van naaldhout en kauwt zoetigheid. Snoep dat Aysel hem heeft toegestopt en dat hij voor de anderen verborgen houdt, vooral voor Jemil, die naast hem onder een deken woelt.
De petroleumlamp gedoofd: wat moet je denken in het donker, in een graf met de lucht van dennennaalden? Wat die ochtend nog een beetje avontuurlijk had geleken, maakt ’s avonds ongerust. Hij verlangt niet naar huis, zoals Jemil. Om uit het huis in de Karagözstraat te zijn weggestuurd is een verademing. Maar hij mist zijn halfzus. Hij heeft ‘de leeftijd’ bereikt. ‘Die jongen moet zijn les eens leren,’ had vader geschreeuwd. Aysel hoeft geen les te leren, hoewel ze bijna veertien is, anderhalf jaar jonger dan hij. Niet lang geleden sliepen ze nog op één kamer. Nu wordt hij ineens van haar gescheiden en zonder pardon naar het hoogland gestuurd. Vader was tekeergegaan, zoals hij vaker deed wanneer hij van een buitenlandse reis terugkeerde. Zijn toevallen – een soort ziekte: zo denkt Aysels moeder erover – worden steeds erger. Iedereen en alles krijgt de schuld. Dan roept hij de naam van zíjn vader aan, en van zijn vaders vaderen. Zelfs Aysel kan dat niet verhelpen, hoe ze ook soebat en zijn handen kust.
In een aangrenzende tent klinkt geroffel van snaren. Djavid heeft een instrument bij zich waarop hij liederen tokkelt. Het is meer strelen dan tokkelen. Een melodie die als de rook van het kampvuur uit de vallei omhoogkringelt. Joakims gedachten drijven erop weg. Zo was het vroeger ook wel eens, als vader zijn luit te voorschijn haalde. Alsof de bergen zélf kunnen zingen. Aysels moeder vertelt graag over haar bergen, over de streek waar ze vandaan komt. Zijn eigen moeder kwam uit de stad; veel meer weet hij niet, over haar wordt gezwegen. Er was een tijd geweest dat vader nog dansles gaf aan de buurtkinderen. Nu Djavid in de tent hiernaast zijn instrument zo mooi laat klinken, doemt de herinnering op: dagen die ze op het strand naast de haven doorbrachten. Toen lieten ze zich nog door een strandfotograaf op de kiek zetten, als een normaal gezin. Tegenwoordig staat vaders luit werkeloos in de divankamer, een sierobject naast de koffergrammofoon.
Behalve Jemil – die lichtjes snurkt – kan niemand deze eerste avond meteen de slaap vatten. Hij hoort Djavids kameraden met zijn liedjes meeneuriën. Met tussenpozen laten ze boeren en winden, waar hij ze vervolgens om hoort lachen. Ze hebben linzen en vlees uit grote Amerikaanse blikken gekregen, een dis op een metalen bord geschept. En aardappelen die in een laag riviermodder waren verpakt en onder het vuur ingegraven tot ze gaar waren. Verkoold vanbuiten, kruimwit aan de binnenkant: ze smaakten naar ijzer. De smaak van as en roest verdreven door het zoet op zijn tong. De namen in het kamp zijn ook onwennig, kort en cryptisch. Het toilet – een inderhaast uitgegraven geul – heet ‘het sekreet’. Het eten ‘kost’ of ‘bik’. Hun kleren ‘plunje’. Goed, hij was naar het sekreet geweest, hij had gebikt, bronwater uit een kroes gedronken, en had toen op commando zijn plunje uitgetrokken, de lamp gedoofd en zijn graf opgezocht. Nu luistert hij onder een vilten deken naar de luit en naar het landschap zoals je in de stad niet zou doen. Met oren wijdopen, een veldmuis die het niet vertrouwt. Wanneer de anderen stilvallen, blijft hij alert. Hij mist Aysel. Haar warmte en haar huid die naar gepelde lychees ruikt.

[top]

Ultramarijn
ISBN 90 5759 326 2
Gebonden met stofomslag
304 pagina’s
€ 19,90